Kabinet wil meer aandacht voor rechtspositie melder van misstand

Adviespunt klokkenluiders 28 oktober 2014 | Het kabinet baseert zijn bevindingen vooral op het evaluatierapport ‘Veilig misstanden melden op het werk’ van Berenschot uit juli 2014. Het rapport meldt dat ongeveer een kwart van de werknemers een vermoeden van een misstand had. Ook beschikt een meerderheid van de organisaties weliswaar over een klokkenluidersregeling, maar weet een flink deel van de werknemers die weg niet te bewandelen of lijkt de omgang met meldingen lang niet op orde te zijn.

Gemiddeld genomen wordt de helft van de misstanden intern aanhangig gemaakt. Enkele procenten van de werknemers hebben ook de externe weg bewandeld. Circa één derde van de melders ondervindt negatieve gevolgen van een melding. Het kabinet vindt dat daarom meer aandacht voor transparante organisaties en meldingsstructuren wenselijk is. In vervolg op de brief van de minister van 9 april 2014, waarin het kabinet zich uitspreekt tot een betere rechtsbescherming van de melder, roept het kabinet nogmaals op tot meer aandacht voor de positie van de melder.

Volgens het kabinet is het Adviespunt Klokkenluiders een effectief opererende organisatie en verdient het, als onafhankelijk advies- en verwijspunt, een vaste positie binnen het stelsel van klokkenluidersvoorzieningen. Vooral vanwege de laagdrempelige, zelfstandige en onafhankelijke functie die het Adviespunt vervult, en het feit dat het zowel de publieke als private sector bedient, moet er volgens het kabinet aandacht komen voor het creëren van een wettelijke basis voor deze instantie.

Bron: Adviespunt klokkenluiders

Uitspraak 1 december 2008: Strafontslag klokkenluider

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/4158 AW

Uitspraak van de voorzieningenrechter

in de zaak tussen:

[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. V.S.M. Sturkenboom, werkzaam bij het JuristenTeam te Groningen,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.C.D. van der Linde, arbeidsjurist bij verweerders Dienst Werk en Inkomen (DWI).
1. Procesverloop

Verzoeker heeft op 22 oktober 2008 een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker ingediende bezwaarschrift van 12 oktober 2008 tegen het besluit van verweerder van 25 september 2008 (hierna: het bestreden besluit).

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 november 2008.

Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Feiten

2.1.1. Verzoeker is sinds 2004 in vaste dienst werkzaam als re-integratieconsulent bij Werkbedrijf de Herstelling binnen het team Herstelling uitvoering 1.
De Herstelling is in 2006 opgegaan in en deel gaan uitmaken van de DWI.
Voor zijn werkzaamheden maakt verzoeker gebruik van een dienstauto. Het werkverkeer bestaat uit onder meer het bezoeken van de fortenlocaties.
De dienstauto van verzoeker is vanaf 17 september 2007 voorzien van een blackbox teneinde op eenvoudige wijze de privé- en werkkilometers te kunnen registreren.
2.1.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoeker met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk ontslag opgelegd op grond van artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA). Verweerder is van mening dat verzoeker zowel de Belastingdienst als de DWI heeft opgelicht dan wel heeft proberen op te lichten. Verzoeker heeft er blijk van gegeven niet open, transparant en integer te zijn. De straf van onvoorwaardelijk ontslag is gerechtvaardigd en zonder meer passend vanwege de frauduleuze en niet-integere handelingen van verzoeker, aldus verweerder. Volgens verweerder is uit en na onderzoek gebleken dat verzoeker:
– heeft getracht niet gewerkte tijd als werktijd te (laten) registreren;
– in strijd met de regels de dienstauto (bovenmatig) privé heeft gebruikt, waardoor sprake is van misbruik van diensteigendommen;
– bewust onjuist gegevens in de blackbox administratie heeft ingevoerd, zodat werd verbloemd dat hij meer dan 500 privé-kilometers reed;
– de DWI schade heeft berokkend doordat de benzinekosten van zijn privé-kilometers ten laste van de DWI zijn gekomen en doordat hij veelvuldig de dienstauto privé heeft gebruikt, waardoor de auto en de auto-onderdelen versneld aan slijtage onderhevig zijn geweest, waarbij ook de restwaarde van de auto is verminderd;
– de dienstauto ook tijdens ziekte (fors) privé heeft gebruikt, op basis waarvan het vermoeden aanwezig is dat sprake is van ongeoorloofd verzuim;
– de tankpas van de DWI heeft gebruikt om diesel voor zijn privé-auto aan te schaffen, waarbij tevens wordt opgemerkt dat verzoeker aanzienlijke hoeveelheden ruitenvloeistof en olie met de tankpas heeft aangeschaft.
2.2. Standpunt van verzoeker

Verzoeker heeft betwist dat er sprake is van plichtsverzuim en heeft aangevoerd dat er onvoldoende gegevens voorhanden zijn om die conclusie te staven. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat het strafontslag als onevenredig moet worden aangemerkt. Verder heeft verzoeker naar voren gebracht dat de zaken die hem door verweerder worden tegengeworpen nooit op een reguliere wijze binnen het werk ter sprake zijn gebracht en dat dit ook niet met hem is besproken. Van opzet aan de kant van verzoeker is naar zijn zeggen geen sprake geweest. Voorts heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat hij als een klokkenluider tewerk is gegaan en daaropvolgend ten onrechte door verweerder is bestraft.

2.3. Het wettelijk kader

2.3.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van verzoeker dat onverwijld een voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
2.3.2. Ingevolge artikel 204 van het ARA dient de ambtenaar de hem gegeven voorschriften op te volgen en in het algemeen alles te doen of na te laten dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
2.3.3. Ingevolge artikel 1001 van het ARA kunnen burgemeester en wethouders de ambtenaar straffen, indien hij in strijd met het bepaalde in artikel 204 handelt of nalaat te handelen en zich deswege schuldig maakt aan plichtsverzuim.

2.3.4. Ingevolge artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARA is ontslag één van de straffen die de ambtenaar opgelegd kan krijgen. Ingevolge het derde lid van dit artikel – voor zover van belang – kan het ontslag ingaan op de dag volgende op die, waarop de grond voor het ontslag voor het eerst aanwezig was.

2.4. Overwegingen van de rechter

2.4.1. De rechter stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie in het ambtenarenrecht ten aanzien van een geval als het onderhavige geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens aannemelijk moet zijn geworden dat de desbetreffende ambtenaar zich aan de verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.

2.4.2. Verweerder heeft gesteld te vermoeden dat sprake is geweest van ongeoorloofd verzuim door verzoeker. Een vermoeden is echter onvoldoende om de conclusie van plichtsverzuim te staven. De rechter gaat er daarom van uit dat in dit opzicht van plichtsverzuim geen sprake is.

2.4.3. De rechter volgt verweerder wel in diens standpunt dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat van plichtsverzuim sprake is. De rechter is dan ook van oordeel dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van een disciplinaire sanctie.

2.4.4. Aan de orde is vervolgens of naar voorlopig oordeel bij het bepalen van de sanctie is gebleven binnen de grenzen van het evenredigheidsbeginsel. Daarbij is allereerst van belang de ernst van het plichtsverzuim.

2.4.5. Verweerder meent dat sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim, en heeft daarbij termen als “frauduleus” en “oplichting” gebruikt. Verweerder is daarbij uitgegaan van opzettelijk handelen. Ook heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 januari 2008 (LJN: BC2391).

Naar voorlopig oordeel houdt de verwijzing naar de uitspraak van de CRvB geen stand. In die zaak was, anders dan in casu, sprake van een eerdere sanctieoplegging aan de betrokken ambtenaar.

Met betrekking tot de door verweerder gehanteerde kwalificatie “zeer ernstig plichtsverzuim” overweegt de rechter verder als volgt.

2.5. Het registreren van niet gewerkte tijd als werktijd

2.5.1. Het dossier bevat geen exacte verslaglegging op dit punt. Met name is daarin niet een verklaring aangetroffen van [persoon 1], de secretaresse tegenover wie verzoeker op 4 januari 2008 zou hebben verklaard dat hij op 27 en 31 december 2007 heeft gewerkt. Door het ontbreken van een (ondertekende) verklaring van [persoon 1] is niet komen vast te staan wat verzoeker precies is gevraagd en wat verzoeker tegen haar heeft gezegd. Dit klemt te meer omdat verzoeker heeft gesteld dat hij dacht dat hij het verlof niet hoefde op te geven omdat het zou gaan om zogenoemde klemdagen. Verzoeker heeft ook direct, tijdens het eerste verantwoordingsgesprek waarin is gesproken over verlofdagen – het betreft hier het tweede interview met verzoeker op 10 april 2008 – verteld dat hij op 27 en 31 december 2007 niet heeft gewerkt, maar dat het erg onduidelijk was of men al dan niet vrij had.

2.5.2. Verzoeker heeft daaraan nog toegevoegd van mening te zijn dat hij geen verantwoording hoeft af te leggen aan de secretaresse. Ter zitting heeft verzoeker bovendien aangevoerd dat het opgaan van de Herstelling in de DWI in 2006 tot veel onduidelijkheid heeft geleid. Deze stelling vindt steun in de stukken, getuige de gang van zaken rond de ‘vijf hoofdzonden’.
In dat licht kan bepaald niet op voorhand worden uitgesloten dat ten aanzien van het niet opgeven van de verlofuren misverstanden enige rol hebben gespeeld.
2.6. Het bovenmatige privégebruik van de dienstauto

2.6.1. Verweerder ging in de onderhavige procedure aanvankelijk uit van de norm dat er in het geheel niet privé mocht worden gereden met de ter beschikking gestelde dienstauto’s. De rechter stelt vast dat verweerder dit standpunt in een later stadium heeft gewijzigd. Ook is gebleken dat verzoeker de verklaringen ten aanzien van het privégebruik van de auto, anders dan waar verweerder oorspronkelijk vanuit ging, nimmer heeft ondertekend.
Verweerder is uiteindelijk uitgegaan van de door de Belastingdienst gestelde grens van 500 privé-kilometers per jaar.
2.6.2. Verweerder is er voorts van uitgegaan dat er op 10 november 2007 in een werkoverleg aandacht is besteed aan het vertrek van een collega. In het werkoverleg zou de toenmalige directeur van de Herstelling, [per[persoon 2] (hierna: [persoon 2]), hebben medegedeeld waarom de betreffende collega is vertrokken. Dit zou verband houden met misbruik van de dienstauto en onjuiste registratie van gereden kilometers. Verzoeker heeft op dit punt gesteld dat nooit duidelijk is geworden waarom de betreffende ex-collega is weggegaan. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting vervolgens uitdrukkelijk erkend dat dit niet duidelijk is en dat zelfs niet duidelijk is op welke wijze de ex-collega de DWI heeft verlaten. Of dit met een gevraagd of een ongevraagd (straf)ontslag is gebeurd is onduidelijk. Ook in dit opzicht lijkt van een duidelijke normstelling door de werkgever dus geen sprake te zijn geweest.

2.6.3. De rechter merkt met betrekking tot het opgeven van privé-kilometers als dienstkilometers voorts op dat uit de dossierstukken niet blijkt in hoeverre er sprake is van opzet dan wel van schuld, nalatigheid of nonchalance. Daarbij merkt de rechter nog op dat verzoeker heeft gesteld ook regelmatig dienstkilometers te hebben gemaakt met de privéauto.

2.6.4. Verweerder heeft bij het bestreden besluit voorts overwogen dat verzoeker met de tankpas van de DWI een opmerkelijke hoeveelheid ruitensproeiervloeistof heeft gekocht. Blijkens de motivering van verweerder betreft het hier niet de kern van de zaak, maar ook hiervan is niet duidelijk of hier van laakbare opzet dan wel van schuld, nonchalance of achteloosheid sprake was.

2.7. Voor het overige

2.7.1. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat hij heeft getracht als klokkenluider te opereren en dat hij daar nu het slachtoffer van dreigt te worden. Verzoeker heeft binnen de Herstelling een integriteitmelding gedaan van onzorgvuldig handelen door [persoon 2]. Dit onzorgvuldig handelen betrof volgens verzoeker het onder de algemene mappen plaatsen van persoonlijke dossiers van medewerkers. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat de DWI direct na zijn melding een onderzoek naar hem heeft ingesteld.

2.7.2. De rechter ziet voor een direct verband tussen beide onderzoeken geen aanleiding, aangezien onderhavig onderzoek naar de gedragingen van verzoeker al in januari 2008 van start is gegaan, naar aanleiding van de melding van Verkaik. Dat laat echter onverlet dat de melding door [persoon 2] ook een rol heeft gespeeld in het onderzoek.

2.7.3. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde verklaard dat inderdaad sprake was van het plaatsen van persoonsgegevens door [persoon 2] op een openbare plek. Hij heeft hieraan toegevoegd dat dit niet juist was en dat [persoon 2] hierop is aangesproken.

2.7.4. Uit de gedingstukken komt dit echter niet naar voren. Uit de stukken blijkt daarentegen wel dat [persoon 2] op 5 maart 2008 een melding heeft gedaan over verzoeker en dat juist verzoeker indringend is aangesproken op de privacybrekende elementen van zijn actie.
Dat ieder verband tussen beide voorvallen ontbreekt is in dat licht niet direct aannemelijk.
2.7.5. Verzoeker heeft zich ter zitting ook nog beroepen op medische/psychische problemen. Blijkens een medische verklaring van de huisarts van 28 mei 2008 die zich bevindt onder de gedingstukken is sprake van een depressie bij verzoeker. Daarmee is echter geen verklaring gegeven voor het handelen van verzoeker. Verzoekers gemachtigde heeft er ter zitting van afgezien een nader stuk over de psychische gesteldheid van verzoeker aan de rechter over te leggen.
De rechter ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verzoeker, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, het plichtsverzuim niet of verminderd zou dienen te worden toegerekend.
2.8. Conclusie

2.8.1. Gelet op hetgeen onder 2.4.1 tot en met 2.7.5 is overwogen, is het gegeven strafontslag naar voorlopig oordeel onevenredig te achten. Daarbij neemt de rechter ook nog in aanmerking dat verzoeker altijd naar behoren heeft gefunctioneerd. Weliswaar bevinden zich in het dossier geen verslagen van functionerings- of beoordelingsgesprekken, maar uit de overgelegde brief en e-mail van [persoon 3] van respectievelijk 12 januari en 14 oktober 2005 volgt dat verzoeker goed heeft gefunctioneerd en dat hij goede resultaten heeft geboekt. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het goede functioneren van verzoeker uitdrukkelijk onweersproken gelaten.

2.8.2. Dat leidt tot de conclusie dat naar verwachting het bestreden besluit in bezwaar niet gehandhaafd zal kunnen worden, en dat er met name onvoldoende grond is om het dienstverband met verzoeker definitief te verbreken.

2.8.3. De rechter ziet aanleiding het bestreden besluit met ingang van 22 oktober 2008 – de datum waarop het verzoekschrift van verzoeker door de rechtbank is ontvangen – te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar.

2.8.4. De rechter ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, begroot op een bedrag van € 644,00 en om te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht aan hem dient te worden vergoed.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter:

– wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
– schorst het bestreden besluit van 25 september 2008 met ingang van 22 oktober 2008 tot zes weken nadat de beslissing op het bezwaar van verzoeker aan hem is bekendgemaakt;
– veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker, begroot op € 644,00 (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan verzoeker;
– bepaalt dat de gemeente Amsterdam het voor het verzoek gestorte griffierecht van € 145,00 aan verzoeker vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 1 december 2008 door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. S. van der Eijk, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak 16 februari 2005: Klokkenluider

Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 03-1725 AW 229

UITSPRAAK

in het geding tussen:

[eiser] te [woonplaats], eiser

en

de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 4 november 2003, hersteld bij besluit van 1 december 2003.

2. Feiten

2.1 Eiser is door verweerder bij besluit van 26 september 1994, ingaande 1 oktober 1994, vast aangesteld als rechercheur C (salarisschaal 9) bij de sterk gegroeide en groeiende dienst Recherchezaken (DRZ, later VROM Inlichtingen- en Opsporingsdienst (IOD), welke dienst onder leiding stond van [naam directeur].

2.2 In oktober 1997 hebben twee juristen na onderzoek in opdracht van verweerder geconcludeerd dat door [naam directeur] als directeur (kleine) opdrachten voor het leveren van goederen en diensten zijn verstrekt aan zijn dochter en schoonzoon en aan bedrijven waarin hij of zijn broer belang hadden en dat er voldoende grond was voor ontslag wegens plichtsverzuim (belangenverstrengeling). Bij brief van 30 oktober 1997 heeft verweerder [naam directeur] in de gelegenheid gesteld zich ter zake te verantwoorden.

2.3 In dezelfde periode heeft dr. G.W.J. Heling onderzoek gedaan naar de werksituatie binnen de dienst. Deze heeft in een rapport van 24 januari 1998 geconcludeerd dat [naam directeur] op tal van punten gebrekkig functioneerde en dat gezien de aard en ernst van de bedorven werkverhoudingen een radicaal ingrijpen met personele consequenties in de top van de dienst noodzakelijk was.

2.4 Op 22 januari 1998 hebben eiser en zijn collega [naam collega] de ambtelijke top van het ministerie vier facturen overhandigd, waarvan eiser en [naam collega] vermoe(d)den dat die valselijk door [naam directeur] zijn opgemaakt. Het advies van de Officier van Justitie (OvJ) [naam OvJ] om aangifte te doen is door verweerder niet gevolgd om de onrust binnen de dienst niet te doen toenemen (TK 1999-2000 26800 XI nr. 39) en bij besluit van 26 november 1998 is aan [naam directeur] – die zijn werk op 3 februari 1998 reeds had gestaakt – door verweerder ingaande 1 december 1998 eervol ontslag verleend op grond van artikel 99 van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR) met wachtgeld en een vergoeding van NLG 300.000,- te storten op de rekening van een besloten vennootschap.
Vervolgens is namens verweerder op 3 maart 1999, na aanhouding van geruchten, alsnog aangifte gedaan.
2.5 Op 1 juni 1999 hebben eiser en [naam collega] een gesprek gehad met de toenmalige minister drs. J.P. Pronk, waarbij hij zijn tevredenheid heeft geuit over de melding door eiser, de beroepsopvatting van eiser, zijn houding en gedrag als integer en naar behoren heeft gekwalificeerd en hij eiser heeft verzekerd dat zijn rechtspositie gewaarborgd blijft (TK 1999-2000 26800 XI nr 39).

2.6 Kort na dit gesprek heeft eiser onder meer NLG 50.000,- , een kwaliteitsbevordering naar schaal 11 gevorderd, bijzonder verlof tot 1 oktober 2000 en ontslag met wachtgeld met aanvulling tot 100% voor het geval hij voor 1 oktober geen functie elders zou hebben verkregen.

2.7 Bij besluit van 28 april 2000 is eiser door verweerder met terugwerkende kracht tot 1 juni 1999 bevorderd naar schaal 10; een bevordering die onder de noemer kwaliteitsbevordering in augustus 1999 door de toenmalige drager van het ambt aan eiser was toegezegd. Ruim veertien dagen later heeft de nieuwe directeur ([naam directeur2]) van de dienst alle rechercheurs C bevordering naar schaal 10 in het vooruitzicht gesteld in verband met opwaardering van het werk.

2.8 Bij brief van 15 november 2000 heeft de minister van Justitie verweerder meegedeeld dat hij zich kan verenigen met het standpunt van de Hoofdofficier van Justitie dat er geen reden is voor verder strafrechtelijk onderzoek tegen [naam directeur]. Op 13 september 2000 had prof. mr. H. de Doelder gesteld dat de door hem beoordeelde factuur, de bestelling en de parafenstaat geschriften zijn die valselijk zijn opgemaakt. Professor De Doelder en prof. Mr. C.D. Schaap hebben zich in 2004 sterk negatief uitgelaten over het onderzoek van de rijksrecherche.

2.9 Eiser is in mei 1998 uitgevallen. Eind 1998 is eiser begeleid door het VROM Loopbaan Adviescentrum. Ingaande 1 januari 1999 was hij gedetacheerd bij het bureau van de secretaris-generaal. Hij heeft zich op 12 februari 1999 opnieuw ziek gemeld. Eiser is voor de periode tussen die datum en 1 oktober 2000 ontheven van de plicht om op zijn werk te verschijnen. In die periode is getracht een mediationtraject te bewandelen met als doel terugkeer van eiser in eigen werk, waarbij is gebleken dat drie collega’s, waaronder het afdelingshoofd, de terugkeer blokkeerden. Eiser is gesommeerd op 4 oktober 2000 zijn eigen werk te hervatten en is op 5 oktober 2000 naar huis gestuurd omdat collega’s weigerden naar het werk te komen. Eiser was ingaande 2 januari 2001 voor vier jaar gedetacheerd bij het kernteam Noord en Oost Nederland van de politie IJsselland te Zwolle, aan welke detachering voortijdig begin februari 2002 een einde kwam. Eiser en de chef van het kernteam waren, vanuit een eigen invalshoek, ontevreden over het werk van eiser. Eiser, die inmiddels na reorganisatie ingaande 1 januari 2002 was geplaatst in de functie van rechercheur B in schaal 10 bij de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van het Inspectoraat- Generaal, heeft zich ziek gemeld.

2.10 Bij brief van 28 november 2002 is eiser in kennis gesteld van het voornemen om hem op grond van artikel 99 van het ARAR eervol ontslag te verlenen. Eiser heeft daarop een voorkeur voor de datum 1 juli 2003 uitgesproken en aanvullende voorwaarden gesteld. Over de voorwaarden is geen nader overleg gepleegd omdat verweerder een schikking niet waarschijnlijk achtte.
Eiser is daarop bij besluit van 5 februari 2003 met ingang van 1 april 2003 eervol ontslag verleend. Bij brief van 13 maart 2003 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit en de gronden zijn bij brief van 29 april 2003 ingediend. Op 22 oktober 2003 heeft de bezwaarschriftencommissie geadviseerd het bezwaarschrift ongegrond te verklaren, zulks met dien verstande dat als ontslagdatum 1 januari 2004 zou worden aangehouden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder overeenkomstig het advies beslist.
2.11 Eiser heeft zich op 19 december 2003 ziek gemeld en is door de bedrijfsarts en het UWV arbeidsongeschikt geacht. Eisers loon is doorbetaald tot 1 januari 2005. Eiser is sinds 17 december 2004 35-45% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO.

2.12 Inmiddels had eiser op 1 augustus 2003 bij de Commissie Integriteit Rijksoverheid een misstand gemeld die zou bestaan uit het misleiden van de minister van Justitie en het openbaar ministerie door onder meer de secretaris-generaal [naam secretaris-generaal], de inspecteur- generaal [naam inspecteur-generaal] en de directeur van de IOD [naam directeur2] inzake de facturen.
De Commissie heeft daarop (na het bestreden besluit) geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat sprake is geweest van misleiden van Justitie of het bewust achterhouden van informatie over een ernstig strafbaar feit.
3. Procesverloop

Namens eiser is door mr. H.Th. Schravenmade, advocaat te Maarssenbroek, op 15 december 2003 op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 8 februari 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Schravenmade. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Ahlers en mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.
4. Motivering

4.1 Artikel 99 van het ARAR luidt:
1. Aan de ambtenaar in vaste dienst kan ook op andere gronden dan die in artikel 98 zijn geregeld of waarnaar in dat artikel wordt verwezen, ontslag worden gegeven. Dat ontslag wordt eervol verleend.
2. In geval van ontslag ingevolge het eerste lid wordt door het tot ontslagverlening bevoegde gezag een voorziening getroffen waarbij de ambtenaar een uitkering verleend wordt, die, naar het oordeel van dat bevoegde gezag, met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Deze uitkering zal ten minste gelijk zijn aan het voor de ambtenaar geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de Werkloosheidswet. Voor zover door het bevoegde gezag ten gunste van de ambtenaar niet anders is beslist, zijn op de uitkering voor het overige de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de ambtenaar terzake van zijn ontslag ingevolge het eerste lid recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, wordt de in het tweede lid bedoelde uitkering met die uitkering verminderd.
4.2 Eiser heeft in bezwaar en in de gronden van zijn beroep niet expliciet erkend, doch zeker ook niet expliciet betwist, dat sprake is van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. De gemachtigde van eiser heeft dit ter zitting wel met zoveel woorden ontkend.
De rechtbank kan hem daarin niet volgen. Reeds in zijn brief van 23 juni 1999 heeft de raadsman gesteld dat sprake is van ernstig tekort schieten van het bevoegd gezag als gevolg waarvan een zodanig verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan dat verdere vruchtbare samenwerking in de toekomst uitgesloten is. Later is wel getracht eiser zijn eigen werk te doen hervatten, doch deze poging is, naar niet in geschil is, mislukt.
Weer later heeft eiser met zo veel woorden gesteld dat de directeur van de IOD, [naam directeur2], de detachering bij KTNON in samenspraak met [naam betrokkene] heeft doen mislukken en de hele ambtelijke top beschuldigd van misleiding teneinde strafbare feiten toe te dekken.
Verweerder was derhalve bevoegd eiser op grond van artikel 99 ARAR eervol te ontslaan.
4.3 Met betrekking tot het antwoord op de vraag of verweerder in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen overweegt de rechtbank als volgt.

Ingevolge artikel 125a, vierde lid, van de Ambtenarenwet – inwerking getreden op 1 mei 2003 – zal de ambtenaar (klokkenluider) die te goeder trouw de bij hem levende vermoedens van een misstand uit volgens de procedure bedoeld in artikel 125, eerste lid, onder m. als gevolg van het uiten van die vermoedens geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie ondervinden tijdens en na het volgen van die procedure. Deze regel was reeds neergelegd in de op 1 januari 2001 inwerking getreden Regeling procedure inzake het omgaan met een vermoeden van een misstand (Stcrt. 2000, 243) en tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie behoorde te ondervinden tengevolge van zijn melding in 1998.

4.4 Eiser stelt dat hij na zijn melding door collegae en management stelselmatig is tegengewerkt en hij daardoor niet in de gelegenheid was terug te keren naar eigen werk of een andere passende functie binnen de organisatie van verweerder te aanvaarden.

Niet in geschil is dat als gevolg van de moeizame verhoudingen binnen DRZ en de melding van eiser de verstandhouding tussen zijn collega’s op DRZ vanaf januari 1998 steeds moeizamer is geworden en eiser als gevolg daarvan geïsoleerd is komen te staan. Verweerder heeft in de periode tot juni 1999 niets gedaan dat strekt tot handhaving van de positie van eiser, zelfs niet in de vorm van een blijk van waardering voor de melding. Het inmiddels zeer omvangrijke dossier heeft dan ook nauwelijks betrekking op die periode. De (door de rechtbank in deze procedure te respecteren) keuzes van verweerder om ter wille van rust binnen de dienst geen aangifte te doen tegen [naam directeur] en [naam directeur], die disfunctioneerde en erkend had zich schuldig te hebben gemaakt aan belangenverstrengeling, na een plichtsverzuimprocedure, eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 99 ARAR, hebben het isolement van eiser versterkt.
Over dat ontslagbesluit zijn de medewerkers, zo is door de Commissie Integriteit Rijksoverheid vastgesteld, niet adequaat geïnformeerd. Zo kon de indruk ontstaan dat rond [naam directeur] geen sprake was van een misstand en dat de melding van eiser zonder grond was en het management ongelegen kwam.
Pas nadat eiser toegang krijgt tot de toenmalige drager van het ambt krijgt eiser erkenning voor zijn melding. De door eiser gevorderde erkenning ten opzichte van de medewerkers van de IOD – bij de kennisgeving in maart 1999 van de aangifte was met geen woord naar eisers melding verwezen – laat dan nog een jaar op zich wachten en vindt plaats bij gelegenheid van het afscheid van de tot dan fungerende directeur, die niet (ook) verwijst naar het standpunt van de minister, maar stelt dat hij er van overtuigd is dat eiser naar eer en geweten heeft gehandeld, maar eiser daarbij op 66n lijn stelt met de broer van [naam directeur] (rechercheur bij de IOD) wiens bedrijf software aan DRZ had geleverd.
Het heeft dan ook ontbroken aan voor handhaving van eisers positie noodzakelijke steun. Het feit dat het openbaar ministerie na de melding en de aangifte naar aanleiding daarvan geen aanleiding heeft gezien voor strafvervolging is daarbij niet van belang. Van belang is slechts dat eiser, naar niet in geschil is, het vermoeden van een misstand naar behoren heeft gemeld.

De rechtbank neemt aan dat de toenmalige drager van het ambt niet heeft voorzien dat de rechercheurs C bevorderd zouden worden naar schaal 10 toen hij eiser in verband met zijn melding een kwaliteitsbevordering toezegde. Niettemin is geweigerd eiser te bevorderen naar schaal 11 of compensatie te bieden als blijkt dat de toezegging nauwelijks betekenis heeft. Door de leiding wordt zelfs niet gesproken van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, hetgeen doet vermoeden dat daarvan geen sprake was.

4.5 Daar waar het ontstaan van het conflict vooral aan verweerder is toe te schrijven, is het in belangrijke mate aan eiser toe te schrijven dat het conflict niet is opgelost. Eiser heeft vrijwel direct na het gesprek met de minister een eisenpakket op tafel gelegd waaruit de indruk kon ontstaan dat eiser uit was op veel meer dan herstel van de schade. Voorts heeft eiser zich voortdurend, terwijl (alsnog) aangifte was gedaan door verweerder, als procesbewaker ten aanzien van zijn melding opgesteld met als doel dat [naam directeur] alsnog strafrechtelijk zou worden vervolgd.
Eiser, CIE-rechercheur, heeft meer dan voldoende mogelijkheden gehad vervolging rechtstreeks te bevorderen. Zo heeft hij zelf een stuk opgesteld ten behoeve van justitie, hij heeft stukken ter kennis gebracht van justitie, hij is als getuige gehoord en hij heeft een gesprek gehad met de OvJ [naam OvJ] en met de procureur-generaal [naam procureur-generaal]
Eiser heeft er voor gekozen zich niet bij de beslissing van het openbaar ministerie neer te leggen en is de zaak bij voortduring en in het kader van tal van procedures en ten opzichte van tal van personen over de band van verweerder blijven spelen, uiteindelijk, na het besluit in primo, uitmondend in een melding van het vermoeden van een misstand bestaande uit misleiding van justitie door de ambtelijke top van VROM.
Die opstelling van eiser heeft de verhoudingen doen verharden en heeft elke oplossing van het ontstane conflict onmogelijk gemaakt.
Het dossier wekt niet de indruk dat de organisatie, na de tussenkomst van de minister, alsnog erg begaan was met het lot van eiser, maar dat wekt, gezien de opstelling van eiser na die tussenkomst, in toenemende mate minder verbazing.
4.6 Bij het besluit in primo heeft verweerder besloten eiser, naast een uitkering conform de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, een outplacement traject voor ten hoogste zes maanden voor een bedrag van ten hoogste € 10.591,– toe te kennen. Voorts heeft verweerder toegezegd een bedrag van € 14.789,–, betrekking hebbend op een afkoopsom, niet te zullen terugvorderen.
Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat in de loop van het proces reeds vergoedingen en faciliteiten ter waarde van € 50.862,– waren toegekend.
Bij het bestreden besluit is de ontslagdatum verschoven naar 1 januari 2004, hetgeen neer komt op negen maanden salaris.
Blijkens het advies van de bezwaarschriftencommissie is deze regeling redelijk bevonden op de grond dat eiser een belangrijk aandeel heeft gehad in zowel het ontstaan als het voortbestaan van het conflict. De rechtbank is evenwel van oordeel dat eiser geen belangrijk aandeel heeft gehad in het ontstaan van het conflict en zonder ontstaan kan geen sprake zijn van voortbestaan. Voorts is, naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte, in aanmerking genomen dat eiser een kwaliteitsbevordering heeft gehad.
De getroffen regeling is dan ook gebaseerd op een onjuiste waardering van de omstandigheden met als gevolg dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berust.
Eiser heeft na het voornemen tot ontslag bij brief van 10 januari 2003 gevorderd dat ontslag zou plaats vinden met ingang van 1 juli 2003 met aanvulling van het wachtgeld tot 100% gedurende 24 maanden, dus tot 1 juli 2005. Eiser is ontslagen ingaande 1 januari 2004 en zijn salaris is nog doorbetaald tot 1 januari 2005.
Verder heeft eiser gevorderd vergoeding van pensioenschade die ontstaat doordat gedurende het wachtgeld slechts 50% van de pensioenopbouw plaatsvindt en € 10.000,- voor een aanvullende beroepsopleiding. Eiser heeft evenwel gedurende ongeveer zes jaar salaris ontvangen zonder dat daar een arbeidsprestatie tegenover stond, in welke periode hij zich had kunnen laten bijscholen en naar een passende functie kunnen omzien. Eiser heeft zich in plaats daarvan vooral gericht op de rol van procesbewaker van zijn melding in 1998. Het verlies van pensioenopbouw komt dan ook voor risico van eiser.
Aan de eis van vergoeding van kosten van juridische bijstand (na juni 1999) is verweerder in de loop van het proces, het aandeel van eiser in het voortbestaan van het conflict in aanmerking genomen, reeds ruimschoots tegemoet gekomen.
Wat rest is eisers vordering tot vergoeding van immateriële schade tengevolge van de positie van klokkenluider.

De rechtbank acht het redelijk dat eiser wordt gecompenseerd voor het gebrek aan steun door verweerder in de periode vóór 1 juni 1999 en voor de feitelijk niet gerealiseerde toezegging strekkende tot een kwaliteitsbevordering.

De rechtbank ziet in het vorenoverwogene aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.

Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toe, waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beslist moet worden als hierna is aangegeven.

5. Beslissinq

De rechtbank,

recht doende:

– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt het bestreden besluit;
– bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaarschrift van eiser;
– bepaalt dat de Staat der Nederlanden het betaalde griffierecht van € 116,– aan eiser vergoedt;
– veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,–, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Aldus gegeven door mr. J.A. Lok en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.